De gestalte die je was, daareven,
de wandelaar die toen halt hield,
zich omdraaide, vervaagt al
in het park : wellicht geurde
er nog wat, dacht je het nog te
vatten als verwelkte bloesem
in een brandkast, een verhaal dat
afgesloten zijn plaats bewaart,
waar het niet eens wenste te zijn.
Loodzware, dichtslaande deur: zo
klinkt dan de klap die de droom maakt,
als hij stilvalt, vierkantig door
de opgehouden leegte op de stilte
ploft, zich verder slechts als lijk
laat lezen, uitgestrekt
op de plaats waar je was,
die verdween, net,
toen je halt hield.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)