onze lusten als water ter plaatse een rijzen en dalen
de lijfjes rode trilharen in de koude adem van het niets.
onaantastbaar vordert het ongenaakbare, ongezien
vernietigt het en zonder onderscheid het vreet
waarvoor wij elkander ter dood bestrijden, die heftige krampen
wat wij in de mond nemen als ware het het pure het enige het onze
dat glazige verstarren, dat dolen in de onzin van een doel:
het drukt de wil uit van een willekeurig waaien
het is het voelen van de hand van het gevoelloze
dat in ons lijden stroef zichzelf betast:
een bol van bot en snot en stront.
de natuur is dikke vliegen, gruwelhorzels
groen en zwanger van honderden vraatzuchtige maden
pas als ik sterf geef ik volmaakt de uitspraak weer
van wat ik dien te verzwijgen en pas wanneer ik het zeggen zal,
ben ik bereid te zwijgen als het uitgesproken is, volmaakt.
elke stilte ondertussen is de opslag van geluid
en duisternis de weerstand van het licht
want in al het sterven ben ik duizendmaal gestorven al
de bliksemschicht van het bestier.