Nergens heeft hij zijn tijd mee.
In droomoorden buitenissig sissen
op zijn bijten alle zonnevruchten.
Onder vliezen knarsen tegendraads
de afgeknotte wieken.
Hij noemt zichzelf de stekjesneger
steunend op uw stok.
Dorstig weifelt hij wel eeuwen,
draait op zijn weg slangen
bezwerend alle stenen om.
Hij tafelt waar hij kan.
De schaduw van een cactus
is hem hoog en breed genoeg.
Niets overvalt hem zo
als eten, dat hij bij wijle van lachen
niet meer kan.
’s Nachts smeedt hij gebaren
van wat voorhanden is :
verroeste oren van komforen,
kippengaas waaruit je pluimen plukt
prikkeldraad met menselijke rest,
zwarte dozen, blik waarvan
het opschrift moet
verwijderd.
’s Morgens schiet het verwerkte
terug in zijn kaduke
vorm : hem ontzegt
men de wereld, hem betitelt
men de vreemdeling,
een voddenman.
Dan draait hij zich
tot u, zoeker
van bronnen, om
en, dorstig,
om.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)