’t Grijze vlak van zee en lucht strekt
eindeloos. Nu klampt geen kleur dit schip
nog aan, geen zon slaat hoogblauw op, geen
gouden maan bestijgt de boeg. Nacht is dag
is nacht nabij, is ruimte zonder plaats
Dagelijks schreeuwt wel een van ons
zijn land in zicht en moet ik vonken hoop
met spel van kracht en rede doven.
Loze halen pen ik neer met blauwscheut
in mijn hand en in mijn oor het krijsen
van de meeuwen rond haar ver, versteende
hoofd. In de grondtoon aarde staat
wat achterbleef : kraakhout, druipsteen,
huis dat dampend in de mist verdween.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)