het was rond tweeën maar ik was alleen en sprak: de tijd
tikt letterlijk mijn mond is maas maar enigszins afzijdig en
morst. waar blijf jij, onik? valt er nog recht te spreken?
een wolkje roost in mijn glas hoe mooi geef ik mij over
eerst is er een daveren de wereldbeelden sudderen
breinaalden prikken betovering spant een net alsof,
een schijn waar het vocht in licht vertrekt de huid gloeit
de vensters verkankeren het geheugen verkruimelt
zucht breekt uit: moeders zijn mormels met goud in het haar
de afbraak versnelt melk verzacht het bloedbraken
ik neem voorsprong het enige wat rest tussen ons
is tijdverschil meer is onmogelijk de dag sluit het einde
het einde prikt wat denk ik maar ben ik nog het is zwart
is het een weldaad kom, kom toch ik mors. maar het wou niet.