ik hoor luide koeien loeien op de trein en mijn handen
blijken hun ring te blijven sluiten rond haar hals.
honderden oogparen stuiven op als ik het plein opkom
mijn lichaam wordt door vrouwen, mannen, kinderen
vol begeerte nagekeken. rijzig en naakt loop ik weg
van de hut waar ik haar slap achterlaat. ik stroom
over in de zon die mij in de wateren spiegelt: brandend
ontsteek ik de brand in de hoofden van de dorpelingen
de woorden wassen en kolken diep in mij en rondom
beginnen de hoofden sissend te koken en ploffen
er a’s en o’s uit hun kaken en kassen en in het ploffen
ontstaat er een botsen van grenzen op grenzen, het weten
doemt op uit de diepten als schetterende trompetstoten: ik
ben de god-dog die de ziel van haar vruchtvlees bevrijdt.