met kransen als bode de zon wil haar tooien
haar ogen gloren en woelen intens met een duister
dat van duiven is, hun stijgen en dalen
als gelaagde sluiers zie ik haar lokken en valt er
een streling van goud langs het wijken, een wens
raakt aan het weke, toetst een schouder, zo
scharlaken lijnen de lippen met graagte
door hun satijnen gordijnen een pad uit
naar stoeien en van lach klaar geklater, zo
een aaien van tepels verhardt plots de droom
murmelt het bergen van tulpen in handen en monden
fluistert de woorden in klank te gaan schuilen, zo
opfladdert wild dan haar kreten verzwijgend
vol heerlijke geuren als vreugde het naakte verlangen
dat haar welpen van ooit zijn haar lynxen van nu.
gedwee ik beteken en breek er de lijn van de ketens
in het veld van de lelie bevrijd van het zijn.