haar naam is kronkels in het beddengoed
ik lees haar wel, maar steeds te laat.
heroïsch hoge woorden worden
van hun stilte afgesneden,
ploffen als een waterstraal
bij bassen loos in ’t zand.
aanhoor de nieuwste neofiet
hoe hoog hij heft
zijn zwervende serpentine om naar haar
diepste vocht te dingen:
“o grote grotgodin, o trommelaarster op uw tamboerijn
van schedelbot en stierenhuid, wien schichten silex
vervaarlijk door de vingers schiet,
die wuift uw fijn gevederte, die bijt met vlammen
in de met bloed bevlekte hand
leg uw blaken van verlangen
in een glooien klaar voor uren
godenspraak en heliogravure”
tien tellen later – bij trisgemistos –
toeteren trompetten al
hun perisalpistos.
[input: Catullus 63 – Diodorus Siculus III,58-59]