dichters begraaf ik in mijn koude dagelijks.
de leegte spreekt mij tegen, leeg
met lippen die aaneengeregen zwoerden zijn,
vet waarachter de woorden verrotten tot stilte.
de stilte ettert, zweert letters uit mijn mond:
- de klinkers slepen zich uit stomme klanken,
doorstrepen met lange halen het verdriet - de medeklinkers schuren hun wangen open
aan het stortbeton waarop zij ter onderscheid
neerstorten bij het naakte talen van de mens
naar namen, ogen, handen, armen of zelfs maar
een herinnering.
het licht zomert kortstondig
in het reeds halfvergane hoofd.
vredig verwaaien de bloemen
hun vele blaadjes daarrond:
- zij druipen vochtig op de lezerstongen in de verstorven luchten
- het worden druppels langs de ingezakte kin van de tandeloze fee
in deze volte van vernietiging
spreek ik thans hun namen uit
en de namen kleven de leegte
van de namen aan de tegels van de leegte
die de leegte betegelen zodat er middenin
een leegte kan ontstaan genaamd verlangen
waarin de woorden tranen bloeden,
waarin de mens in stilte kan vergaan.