II
Je zit op een terras de zingende randen van de maan
te bevingeren en zij ze komt
en ze gooit al je cellen open, de alka-zelster streept
met haar suikerbuik haar sierschouder
haar hees brekende zucht haar met kinderverdriet
ingezeept stemmetje jouw verbitterde lichaam
uit in bloedlijnen dof klonterstof. Druppel ik druppel je.
Hond blaft de hond. Jij spreekt je ik.
Hij lacht, zij slaat hem met
‘alle’ en ‘stank’ en zichzelf met ‘naakte strijdkamp’
op de malle smalle borst.
Ij is allebei.
U noteert. U
telt toch mee, niet?
Ik denk jou zoals ik mijzelf denk, wij
verdwijnen zeg ik terwijl zij staan erbij, terwijl
zij twee beren twee harten
twee broodjes twee delen tokkelend
op de snaar van het mes
de letsels het zaagsel
de wildgroei van pijnen
dat lepelen wij.