De lente steekt ons de vervlogen hoop
weer achter de ogen en het groene vuur
kromt in onze botten.
Het breekt onze houding
met walging en smarten.
Wij reiken u gloeiend van liefde
zoals het geschreven staat
de houten nap aan met onze huismelk. Wij trillen.
Onze ledematen spellen bewogen de naam
die wij dienen te uiten.
In de kom klotst de melk, wit en bevallig. Drink
toch mede hiervan. Zie het leed stremmen
dat wij belijden, de verleden pijnen al
die ook de onze zijn, zoals het ook de uwe zijn,
nu en in geheel het uitgeduurde,
het grondig omwoelde.
Proef ook onze aardbeien, hun vlees
is lijvig en wild. Dood, jij zal ons
verstijven. Dood, wij huiveren
met de wind in het haar. Dood, uw
schoonheid snijdt ons aan, met bloeden
stoppen kunnen wij niet.
Nu lichten wij op, dus aanhoort nu
in het roet van dit al,
doorheen het opwalmen alom van onze wanen,
bij het instuiken van wat er nog restte aan waardigheden,
bij de kramp van het venijn in de buik van de aarde:
het vlammen, kortstondig,
van deze schrale zang
in de taal van de sterren geschreven.