lijfsbehoud
Tulpen te tuimelen op de verte staan zo wil ik je nog raken
bij het zwermen van verhevigde duiven waarop de zon
sprenkelt zijn vette vingers lentelicht. Drijfluchten donkeren.
Gedrum is er, en droefte. Plens ik bloesem op dit rode blad,
het is een pad wég van mijn bloedbevlekte hand.
Moedwillig ik ruk je de maan en de man en de letters
van het bordkarton en prik ze bij het witte stralen
op het schuimvlokken van de kolkzee, de steile
ópzang die ik in je aangestoken heb. Jij turft me een boek,
maar ik zie slechts het onontkoombare zinsweigeren mij
toegapen, het sterfgat met de rafelranden zuigen en suizen
naar hoe het daar naar leegte neigt. Een lichaam nekt vergeefs
naar kale overkanten. Barst nu mijn vel nog van de maartse kou,
straks duw ik mij jouw luwte in, langs jouw lippen die ik lachend
openvouw.