De lier
Je wacht en drinkt. Je morst een spat wijn
op het tafelblad. Je wrijft, maar je wrijft
een wereld open. Straks zien ze het nog,
zien ze je liggen in je bad, hoe je
de toekomst in zeepranden afhoudt.
Je tong likt slim de schijn van je lippen.
Je haat en spuugt mij uit, zo hou je
nog de kelk en de tijd boven water,
braak je het bloed er in weg, hoe ik
ons de ogen sper. De deurbel redt.
De tafel schuift aan. Mensen doen
hun jas uit, kloppen zich de sneeuw
en de gêne uit de haren. Kom dan,
zeggen ze, hier zitten wij, kom.
Draai jij maar, ik wacht hier wel,
bij de dood op het droge.