voor C.
I.
ik zeg iets stoms zoals, ik zeg maar wat, ‘in jouw ogen fonkelt pracht’.
als jij dan lacht, heb ik de handen vol met vreugde scheppen.
de tijd vertelt hoe alle vreugde smelt. ik kruip in bed en spoel
mijn mond, jouw woorden en mijn ogen. ik draai mij uit,
maar eerst heb ik de wekker op een dag voor ons gezet.
in mijn jarenlange dromen schrijf ik dit en jij, jij lacht.
II
in het water
in het wier
in het waaien
in het blad
in de deining van het gras
in de cel die zich in cellen splitst
in de wolken vol van wolken en paleizen
in het schuren van planeten
aan het donker van hun baan
in het lonken van de sterren
naar de verre nevel
van andromeda
in het zwoegen van de slak
in het krijsen van de meeuw
in zwermen spreeuw,
in scholen vis wiens bewegen
als geschrift door zeeën trekt
in het huilen van de honden
die verlangen naar de maan
in de wirwar cijfers
en tabellen, in de weelde
van de waan
in het rode van de zon
die zacht de dag toedekt
als een wonde
op het witte lichaam
van zijn zicht op licht
in elke krul die in mijn ogen
leven liefde geeft
en liefde leven
in deze roos leg ik
mijn weten af
van wat ik zag in jou
in deze vortex duik ik onder
bij de klanken en de echo’s
van jouw naam
in het woelewater
in het wrede wier
in het wiedewaaien
in het licht en in het zicht
van jouw plezier
III
ik schroef de draden in mijn duister aan
van duizend dode dichters
die de kale rots van het verlangen
schoonheid hebben aangedaan.
noordenwind verwaait hun flarden
op het strand van rot, plastiek en staal.
ik meet wat klanken lang wel bruikbaar lijkt,
maar alles breekt in letters af en loos kabaal.
ik meng pigmenten rot met verse zang
en slijm en tussen druk van nu en wijzen
naar de eeuwigheid verdoe ik uren
met het draaien van de harde draden spijt.
ik strijk de droeve draden aan en met hun klank
schakel ik de diepe glinster in, jouw fonkeling.