“Den tijdt die gaet voorbij // en hij
Bewijst scheydens termijn/
Gheen blijven hebben wij // hier vrij”
De tijd gaat hier voorbij & hij
bewijst op zicht door zijn termijn
dat wij niet blijvend zijn of vrij.
Met pijn verscheiden wij
per dag een dag als straf
van ons verblijf weer af
& raken wij reikhalzend
met een vingertop verlangen
de ochtend straks al aan.
De tijd gaat hier voorbij & hij
bewijst op zicht door zijn termijn
dat wij niet blijvend zijn of vrij.
Mijn dag was vaak nog nacht waarin
ik zacht met enkel van gedachten
stille kracht wat klankenpracht
dieper in het droeve donker bracht
lankmoedig liefdevol voorbij
de lianen spijt & nijd & razernij.
De tijd ging hier voorbij & hij
bewees altijd al per termijn
dat wij niet blijvend zijn of vrij.
Mijn spijt ging weg van mij want jij
lag elke nacht bij mij & in het donker
raakten ik & jij zo lijf aan lijf
het donker aan elkander kwijt.
Maar jij ging weg van mij & toen
lag enkel nog de tijd in bed bij mij.
Laat ons toch al maar aanvangen met het
inperken der geschiedenissen,
de getallen groter dan Math.abs (6000)
met een index-out-of-range foutmelding
in de duivelsputten colloqueren of
alleszins onze kudden daarover
in het ongewisse
laten mekkeren
in de hun vakkundig
opgeklopte weeïgheden
volproppen met piratenpap
& ’t goorste blootsap,
abraxispuur vervetten
opdat de schepnetten der commercie
hen ter Oogst efficiënter
zoude kunnen prooivissen.