Ik drink absynth aan een tafel die te groot is voor mij alleen. De barmeid is een kleine, tengere schoonheid in een roze katoenen jurk met daar onder niets dan haar huid. Mijn gedachten zijn een natte tong omringd door kroepoek: gedwongen verenging van het aangename soort. Alles is echt: er zijn krekels, tepels schuren zacht tegen het katoen, een aanraking wil zichzelf aanraken om tot aanraking te komen, het maanlicht beklemtoont de volharding, verzwijgt de gebreken. De plaatselijke dronkaards bekijken mij argwanend, alsof ik zo dadelijk met één woord een einde ga maken aan hun jarenlange koesteren van de illusie dat zij, zij wél, onsterfelijk aanwezig blijven in het manke scenario van hun dorp.
Waarom ik hier ben, alsof ik hier ben? Ach, elke scène is anders, maar de betekenis ervan is dezelfde. Er zijn, dáár, dát is het antwoord. Reikende vingers zijn nu eenmaal een deel van het onontkoombare verlangen dat de vingers reikende maakt.
Bedachtzaam wrijf ik mij de hand over de rechter oorschelp, De stilte legt zich als satijn over de ronding van de nacht. Iedereen mompelt iets, het is vroeg dag, de honden wachten, een spier die zeurt, een been dat slaapt. Ze gaan. Ik bestel nog wat, want de maan is het met mij eens.
“Voila monsieur, s’il vous plait”. Ze heet Elsa, zegt Elsa. Ik zeg dat het goed is, en duid op de deur die nog open staat naar de nacht, de krekels, het zingen van het land in de diepe glooiing van het land, het donkere groen.