tekst: Lucebert
voordracht: dv
mixage en productie: Arnout Camerlinckx
ik denk dat een god het is
tekst:
ik denk dat een god het is
viool spelend op mijn strot
nu is het een bronzen negerin
straks een marmeren man
morgen een moerbezie
ik zie mij gaan trillen trillen
mijn machine blind een kubus
met pakketten sterren
genummerd en helder
de huizen kijken in mijn ogen
daar is het zwart
ginds is het wit
zwart en wit zien
daartussen hangt een wind
een lied een wind van woorden
de liefde is wind
vrienden drinken de dieren
en een volk zomert boven op zijn heuvel
onder zware nevels blaast de aarde
dit is vruchtbaar spelen
met de lucht geuren en houden
van de bloemen opstaan en dalen
dit is vruchtbaar slapen
in warm water een vlinder vinden
en ovale vlinders
wit en donker jagen
wij zijn gezichten
tekst:
wij zijn gezichten
wij hebben het licht gestolen
van de hoogbrandende ogen
of gestolen van de rode bodem
ik ben
veel vuur
veel golven van vuur
vissen die stil zijn als het gezicht dat
alleen is
ik ben
veel van steen en vaag als
vissen in watervallen
ik ben alleen alleen beenlicht en
steendood
wij zijn gezichten
open en rood zijn wij
licht
zijn wij
open
wij zijn
ontplofbaar
ik weet niet wat
steen werd
ik weet wel wat
dood is
dood is ik word
ik word recht weer
ik word geroofd en ben weer
echt licht
ik tracht op poëtische wijze
tekst:
ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen
ware ik geen mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zou niet zo bevuild zijn
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
niet meer alleen het kwade
de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
maar ook het goede
de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte
morrelen
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht