“deorum dearumque facies uniformis”
Apuleius, Metamorfosen
Rijs jij straks de golven uit, jouw haren
Kwistig strooiende met goud, het blanke
Van je huid verhoogd met manestralen?
Komen uit die wilde baren dan jouw ranke
Hals, je ogen die het licht doen dralen
Vóór het in de nacht verdwijnt, het kleed
Waarin je goddelijke lijf verschijnt?
Of wordt jouw wraak weerom mijn deel, dit leed?
Sluipt jouw aspisadder daarom sissend rond
Omdat ik voor uw eisen niet volstond?