5.
Ik glijd in korrels door je hand als zand:
Hoe meer je nijpt hoe sneller ik verga.
Je reikt naar mij, je zee wil mij als land.
De huid is weg, mijn hoofd al nat, weldra
Zakken in plakken de oogkassen in,
Keer ik geheel terug tot mijn begin.
Een rechte lijn is wat dit vlak zal zijn,
Een dood punt waaraan je ’t verlangen munt.
Verdwenen anker aan een eindje touw.
Geheel mijzelf ben ik alleen in jou.
6.
Ik buig als een riet in de wind eerst & buig
Dan dieper door, de r in van het riet,
Het fijnste trillen, de angst die niemand ziet,
& Verder nog, voorbij het zachte in mijn huig,
Stokt mijn adem, sta ik geheel ontdaan.
Mijn brullen in de wind is momentaan
Al in een harder brullen opgegaan.
Er blijft van mij niets meer dan lucht bestaan,
& Met de wind word ik tot lucht in jou.
Geheel mijzelf ben ik alleen in jou.