[6 van de 9 dizaines, heel erg provisoir, komt ergens in Lylia, ‘k weet nog niet waar, vandaar de aparte nummering)
1
In het vage, bij de ochtendschemering
waar wij elkander rakend maken, rank
rijzend uit de zwarte spiegel van de nacht:
ik reik naar jou alwaar jij reikende klank
begint te maken, een zucht verheerlijking
van het zachte dat wij in elkander brachten.
Lila lilt jouw tong mij in de mond het blauw
& ik herinner mij het vuur in jou.
Jij laait weer op, jouw dag slaat sluitend aan
de nacht waarin u mij vervoering bracht.
2
De nacht waarin u mij vervoering bracht
was van een zwart dat diepe lijnen maakt,
een donker dat aan alle licht verzaakt.
Ik voel de strepen na uw strelen nog
een brandend sleuren aan mijn lijf, de macht
van buiten ons die u hierbinnen bracht.
Vernietiging aanschouwde ik & dacht:
zo zien wij seffens nog de zwarte zon,
het oog van Buiten dat naar Binnen slaat,
rond zwart agaat tentakels van de haat.
3
Rond zwart agaat tentakels van de haat
slaan uit & in dat zwiepende geluid
zwelt aan de bromtoon van het kwaad.
In het glijden neerwaarts glijdt er nu een val
waarin de wanhoopsmuilen openstaan.
Een doffe schop slaat al mijn weten tot
versplintering, ik breek & er priemt bot
uit de slijmen van dit twijfelend bestaan.
Tussen wassen beelden oscilleert mijn ik,
in ’t genieten huist de pijn die ik verslik.
4.
In ’t genieten huist de pijn die ik verslik,
de mekaniek die mij uw straat op stuurt
met vingerwijzen van de hele buurt,
de gesel van de eenzaamheid die ik
u graag in handen gaf, want u bent laf
& zonder haar hebt u geen rechtersstaf:
als zij verzuipt of als zij drijft, altijd
blijft zij dat verdomde wijf, een heks
die machtig is omdat u droomt van seks
terwijl Zij enkel aan de liefde lijdt.
5.
Terwijl Zij enkel aan de liefde lijdt,
slaat heel de aardkloot om tot woekerbol.
Er is haast & in ’t belijden van de nijd
azen de monden, hongerend & hol,
op bijten & rukken aan de ander zijn tong.
Men wijst & verwijst naar het zijn van die men,
dat niet is, maar in niets is er geld & ook zen,
zodat men de mensen in het niets kan zien,
enfin: zo”n waarheid in een vers of tien.
In Haar liefde was het dat ik binnendrong.
6.
In Haar liefde was het dat ik binnendrong
& mij viraal tot fel begeerde zang ontspon.
Zij gaf mij luchten waar ik vleugels had.
Zij gaf mij donkerte opdat ik stralen zou.
Zij heeft mijn handen huid gegeven, haar
waar zij Haar zon op Zich liet schijnen, daar
waar Zij in mij opnieuw ontstond, een schijn
waarvan ik slechts de schaduw zag, een lach
die in ’t droeve donker nog te rapen lag,
Parel in het wakke van dit leeg bestaan.