Categorieën
LAIS lyriek

LYLIA, dizains 1-8

I

Het  macadam barst uit in zwarte scheuren.
& de geulen van de leugens liggen open,
Regen voert er schimmel aan:  het er rot.
Natte purperen pluche  puilt uit de droeve
monden. Katoen kerft strak in de wrong
van polsen & adem dauwt de blinddoek aan.
Met de schoenen pardoes plonzen de burgers
in de algen, de vetten, de schuimvijvers. Ik
kijk u aan, mijn ogen staren dof  in het glas
van uw tot parelsliert gedwongen traan.

II

De zee verstijft een tel, haar golven naderen
de vlakke lijn, het einde is er van het deinen.
Zo zat ik in verleden lijven vastgedraaid:
mijn adem zocht verlossing in een melodie
opdringerige tongen dongen uit mijn monden
naar uw dode beeld, & van die  letterlijke liefde
smeerde ik de slijmen over dijen uit. Snert siert
uw goede doel, etter tooit de feeërieke deerne
die u in mijn armen gooit. Tot het stille stoot ik
door nu, het witte uur waarin u eeuwig duurt.

III

Ik waak & sta er hels omrand, de blanke
pit waaraan uw einder is ontbrand, ik
reik & ledig in het droeve donker van
uw Karagol mijn kelk, mijn droge zucht
bereikt uw oor maar niet de vrucht. Ik
slik & bind het branden aan de pijn,
verenig ons in het drieluik van de tijd:
het gouden kader verraadt er onze zonde
het doffe in verlost ons geen seconde & in
de geur van straks verscheuren mij uw honden.

IV

De wrijving, de hoorn & het droeve einde
onttrekken aan het varen de planken,  een schip .
Het zijnde is de pijp waardoor wij klanken jagen,
beslagen metaal voor een heer in kimono, hip
gewelf voor de leegte die wij lustig schragen.
Hou het werkterrein maar niet te rein: het in
is een in waar je in wil, je dient de zon erin te maken.
Licht, zei ik. Zwijg, zei jij & er droop sinaas van je lip.
Uw tijdloze ruisen is van een opgewekte intensiteit,
uw nu draaft door, een paard dat briest zonder ruiter.

V

Het eiland is er, ja (het geel is op, de kraan
lekt, zwart op mijn huid zweert de angel
van mijn ik uit het kaduke lied). Jeuk.
Ik wentel mij in de stofwolk asteroïden, de
materie is een vlo in de onmetelijke ruimte &
uw  leegte is heelal.  Ik val, uw put is bodemloos.
Uw onbezwaarde energie bevalt mij, magie
zonder stokslagen. Je haalt je hand door
het gras & het gras dwingt de sprinkhanen
je naam te tsjilpen, losjes, & dan achterwaarts.

VI

De alsem, de tering, de giftige achterklap
de put waarin ik werd gedumpt, de stenen
die zij mij wierpen, niets deerde mij, immuun
was ik voor de brullende demon die zij mij
aanmaten & ik wachtte & ik wist dat ik wachtte
op u want u verloste mij,  uw kus zalfde mij,
uw woorden braken mij de ketenen & toen
bezocht u mij in een droom & u droeg mij op
u te volgen opdat u mij uw gave kon geven &
ik volgde u & u gaf mij de huiver om de dood.

VII

& Ik brak & de wachtende mormels storten
zich in grote getale op mij & braken mij open
& ik viel & ik  werd krijsend leeg gezogen &
mijn resten blakerden  in de woestijn & ik
werd vergeten & in de vergetelheid ging u
mij zoeken want u wou de echo van uw naam
nog vangen die  mij op de lippen had gestaan,
u wou het wegruisen daarvan in de tijd nog
kussen, de glijdende korrels in de korrels
beroeren die u liefhadden in woord & daad.

VIII

& Zeven dagen en zeven nachten zwierf u
door de woestijn & u zocht er mij & mijn
woorden maar u vond er slechts de zon &
ook u bezweek & u aanriep al stervende
uw Godin & de Godin daalde over u neer
& met de oplichtende parels in uw adem
vormde zij Haar naam & toen u de naam las
werd het reusachtige vuur ontstoken die
over de planeet raasde & alles & iedereen
werd vernietigd & u & ik & ik werd wakker.

Geef een reactie

This website uses the awesome plugin.