Dinsdag
De regen valt in vlagen, arceringen
op het dunne wit van de uren. Vette
strepen, daar waar hij gebogen naast
zijn pantoffels in het donker loopt
de toiletdeur te zoeken (eksters krassen
in het flauwe gapen van de woordspeling).
–
Grijze stippels waar hij met de vingertoppen
de foto’s van hun kinderen aftast, het spoor
bijster van de warmte die ze was. & In het reine
wit de klok die stilte tikt, het zoemende bloed,
dit ademhalen, daar, waar hij zich in haar afwezigheid
verslikt. Het vordert & hij glijdt in kussens weg.
–
Er is nog het woeden onder de woede. Het licht
van de lamp tekent de lamp op de deinende lijven,
op de vertwijfelde gezichten. De boeken slikken
het roemloze snikken in het aangehaalde snikken,
zijn hand troost & verdwijnt in de troostende hand.
Daar. Er is nog wijn, hij kan nog vrolijk nergens zijn.
–
De hand stipt de bewegingen aan van de hand
onder de hand, die hand die het oog draagt dat
aan de trildraden het verzonken zwart in hangt
te bloeden. & De bewegingen bloemen op als
inktwolken in water: het glooien van rugspieren,
de witte angst van gezichten, de zoekende mond.
–
Ik heb de steile klim getekend, schreeuwde de schilder,
naar het schone & het schone in het steile klimmen
van de felle kleuren naar het stille wit & hoe ik daar
middels fijnzinnige krullen & letters uw verschijning
de verpletterende bel aandoe van het ontwaken , de roep
van het Ene. Hoepel toch op rotjoch, zei ze, alsof -.