‘Je’ signifie ‘la personne qui énonce la presente instance de discours contenant ‘je’.
A. Benveniste
1
Mijn handen hangen winden aan –
flatus vocis – & ik ontken, een stem
die klanken graait & zinnen kraait
in de mist rond je bevroren werf.
Je hebt een duisternis gezaaid
waarvan men zegt dat goden er
hun woonst betrekken. Ideaal.
Het wit verbergt de kromming, zet
de pleinen uit in rechte lijnen.
De reinheid van gedachte is dan
die affe optelsom. Ettelijke topjes
molshoop laat je genereus in leven.
Mijn mond & handen vegen flarden vel
bloot in de ruine van een verre hel.
2
In de kelder bloeit gevangen
in een vierkant nog een zwarte
roos, afwezig zoals ik, beperkt
tot niet aanwezig zijn. Tot mest
verdraait mijn stem de woorden
die ik zeggen wil. Geen licht, ajb.
Fonemen bijten zich in steen waar
mijn hand onder je kleed verdween.
3.
Hier heb je nog de dichtersvinger:
hij speelt mislukkeling. De andere
negen waren jou niet goed genoeg,
die heb je afgehakt. Het is knap lastig
stofzuigen, zo.