halszaak
je knaagt. je kauwt het lijf dat je beminde.
je tong verparelt mij, je speeksel is glazuur.
je haat doorboort. je bakt.
ik rol het zwart in van je oven. lig
hard & heet in koude vingers, korrels
ik doorpriemt je naald. je rijgt mij dood
aan je verlangen & knipt de draad & bindt
je rechtspraak aan je hals. je pronkt, je
nijd is voorwerp van bewondering. alleen,
dat ene deel, dat kon je niet.
een meeuw slaat straks zijn wieken uit
& krijst: één is het ware, het weten
dat alles alles bestiert.
dv, ‘121 Manieren om Heraclitus te lezen’