o ogenherder, gij, o schittering. verbijstering. je sirenen
nemen zang van deze al te platte aarde op. iets afspelen
is overbodig: onzin, want de opname verschrompelt
meteen. het einde wacht op eendere einders: jij. een set
bloederige keukenmessen. je hoort je zon & denkt dan
zonde, versmacht het ruisen vliegensvlug in vuilniszakken.
beschadigd ben ik & plastic wappert het plastic, hond zegt
de hond. mijn kinderen fluisteren niet eens mijn kinderen, ze
haten de adem die jouw lippen dwongen vrucht te worden.
schade.
het bruin kruipt dieper in de strepen bruin, je snuift
gedonder onderaan het ondergaan van zon. solfer,
& de jaarringen jammeren dat men dat ene jaar te karig
heeft omringd. ik vervloek de leesbaarheid van rupsenplagen,
want op de vlinders kon geen boom nog wachten. de keuze.
verdelging heeft wat mooiers dan extinctie. & slaafs in dit nu
ga je de banden af, verheffing van je wielen in moeras.
onmacht schittert in mijn onmacht.
mijn kracht verdraait er in, losse riemen rond een wals. dat
pletten heeft wel iets. schaamte overkomt ons niet, je leeft & beeft
erin. al mijn liefde wordt in goddelijke wet ontsloten. het rot
zinkt in mijn woord, de asse in de kelen, het dorre van het droeve
priemt erdoor. ik heb nog bot, & enigszins beweging, maar heel dit lijf
hangt bij je doodse klanken waaiende op stok. je kerft mij dieper
door & af & uit dan ik mij dromen kon. de steunmuur scheurt, er
zitten barsten in de beren & de stad vervaagt in stille winden. stank
schuift over daken, sneeuwen wil het wel maar niet in hemelvrij
geslaak. de zuchten rotten immers in je krocht, je zet er dompers op
maar zelfs de lucht wordt elke vorm van vuur te zwaar. doof. blind
is de nacht voor het zwart in de nacht terwijl gewoon je licht ontbreekt.
ach, ogenherder, izeganz, neem toch die blikken weg. het hondse
in haar ziel verkast mij wel. zet het nieuws maar op, daarin
verdwijn ik wel, vervloei je letters tot een zwemerige etter,
je zelf, het openbarsten van een eeuwenoud gezwel. ik vertel.
rev. 25/06/2009