over de gevangenheid van vogels in hun lucht
de stroom staat op, we hebben nog wel wat.
we zitten achter, achterop, als mietjes
op de fiets. het nakijken bevalt ons zoals het nakijken
rijmt op onze verkilde tragedie. sonnettenglans.
hou onze rokjes uit de spaken, o goddelijke wind.
zwijg. als ik mijzelf wat influister hoort iedereen het.
die ster. het falen van de dag. wat rest.
het suist aanvankelijk, neemt dan vormen aan
waarvan de schijtstrepen uiteindelijk de broek in.
het zweet parelt op je uitgeputte lijf, de drang ervan
af te raken. uitdrukken die puist. er kronkelt wat,
kronkelt, kring, zang. ja, we hebben de regen aanroepen
& de regen viel. mijn vlakke hand plomp in de asse, betraand.