het ene oog dat brandend is, brandt in mij
de gaten van verdoemenis. tant pis toi tu ôste
me dire. & als ik pluk dan pluk ik aan je valse
snaren, lier. mijn woord vergaat terwijl je mond
op spreken staat. ik deel de tijd in vier. één
is als je slapen gaat, je nee staat weer op snee.
twee is als je wakker wordt, ik ben er niet. drie
is als je werkt, je lijf verdringt je lijf tot ik
als water uit je loop. vier is waar ik komen zou
maar ik liep weg (ga weg) dus kan ik niet. mijn dood
kan niet meer sterven los van mij. hij zit gevangen
in een doel van ’t leven ver van mij. ik treur niet,
geen deel van u vertrekt in mij. ik sleep je adem
in mijn adem want daar waren wij. een zonneprik.