de zee heeft in golven de happende monden verdolven
hoog opwippend met de schoften
tegen je schouder (honds)
ik hoorde de luide koeien op de denderende trein & mijn handen
bleken als verlamd hun ring te blijven sluiten rond haar hals & als ik
het plein opkwam stoven honderden paren ogen op in bewondering
& mijn lichaam werd door de vrouwen de mannen de kinderen
vol begeerte nagekeken ik liep rijzig & naakt over het dorpsplein weg
van de hut waar ik haar slappe lichaam had achtergelaten & nu stroom ik over
in het zonlicht dat mij in de wateren spiegelt: ik brand & al brandende
ontsteek ik het branden in de achterhoofden van de dorpsbewoners
ik voel de woorden wassen in het kolken diep in mij & rondom mij
beginnen de stompe hoofden te prevelen als magmabellen te ploffen
de a’s & de o’s bollen zich periodiek uit hun kaken & in hun holle bonken
ontstaat er een ritmische ruimte een botsen van grenzen op grenzen
het weten doemt op uit hun diepten als schetterende trompetstoten: ik
ben de god van dit dorp die de zompige ziel van haar vruchtvlees bevrijdde.
[14 meerstemmige onheilsafkondigingen – tweede reeks #6]