DOODMISTIG
Op een glibberige golfbreker
omdolend. Klotenbibber.
De mantel van het leven ruifelt.
De zee wist betekenis na betekenis.
Hoe, zeg mij, hoe
strikt men de geluksster
in zijn tredmolen?
De titel
Mark Van Tongele’s Lichtspraak is het tweede deel van een gepland drieluik, het ‘vervolg’ op Met de plezierboot mee. De titel van de bundel laat er niet veel twijfel over bestaan dat het hier zal gaan om een afbakeningsproces, een schrijven dat zich van het schrijven bewust is, en dat tijdens de schrijfact haar zin zal moeten krijgen. Bij de vorige bundel lag de klemtoon op het plezier dat in de taal zelf gevonden kon worden, waarbij je nog in de illusie kon blijven dat de dichter zich door middel van zijn gaven al sprekende kon tonen, al zingende kon mededelen & de lezer quasi zonder enige afstand kon laten meegenieten van zijn taalspel, de ‘zingezang’ in al haar directheid. Die bundel was dan ook één groot feest van taalspel, van genietingen van klankwaarden bovenop een zee van betekenissen.
Maar een neologistische titel als ‘Lichtspraak’ legt de illusie meteen af . We hebben hier te maken met een artificiële constructie, de ‘spraak’ is van meetafaan duidelijk neergeschreven, als een val van het licht, gevangen op het blad.
Er wordt een dubbele articulatie toegelaten, een dualiteit geponeerd als werkmethode zelfs: er is de onmiddelijkheid van het gebeuren, het licht, en de verwerking, de doorwerking in en door de klank, de spraak. Wat er tussen luik 1 en 2 gebeurd is, het verhaal dat de zang hier gaat binden, dat zal vlug genoeg duidelijk worden, voorlopig willen we enkel die eerste toonzetting vatten.
De ’traditionele’ bundel
De bundel bestaat uit een vijftal bewegingen van 8 à 9 gedichten. De gedichten zijn allemaal van ‘klassieke’ kortheid, het aantal regels gaat nergens moeilijk doen met de bladspiegel, Van Tongele is dan ook een ‘nette’ dichter. Daarmee wil ik dan zonder verdere bedenking of oordeel hebben dat hij de ‘bundel’ als een vormvast gegeven ervaart, iets waar je kan naartoe schrijven, een affe eenheid waarin zijn dichtkunst wellicht ook het best tot uiting komt. Van Tongele is een oeuvre-bouwer en de bundels zijn de eenheden waarbinnen de onderverdelingen een doortrekking vormen van de constructiemethoden. Klank-woord-vers-strofe-gedicht-hoofdstuk-bundel-oeuvre. Van Tongele ervaart die eenheden als bouwstenen, nuttige afbakeningen die de bewegingen van zijn ‘zang’ fazeren, omkleden, middels de spanningen die zij bewerkstelligen ook vatbaar maken voor de buitenwereld.
In die zin is Van Tongele ook een ’traditioneel’ dichter: hij maakt dankbaar gebruik van de vormeenheden die in de bewaarbak van zijn cultuur voorhanden zijn. Het zou vrij zinloos zijn om die feitelijkheid als een discussiepunt op te voeren, er is hier ook niet echt sprake van een keuze, het werk van de dichter komt zo tot ons, dus dienen we het ook zo te lezen. Doen we dat niet, dan zouden we ons schuldig maken aan een doorbreking van het protocol dat ons door de uiterlijkheden van het dichtwerk wordt meegegeven, lang voordat er van enige poëticale informatieoverdracht sprake is. Nu ja, het zou een enigszins academische discussie opleveren om vast te stellen in hoeverre het protocolaire gedeelte nu deel uitmaakt van de poëtische informatie. Feit is dat de manier waarop de bundel is uitgegeven, de onderverdelingen van de teksten in de bundel en de manier waarop de dichter de taal in verzen hakt, maakt dat we de ‘Lichtspraak’ van Van Tongele enkel kunnen gaan lezen als vrij traditionele ‘gedichten’.
De eerste beweging
‘Residentie Seafun’ introduceert meteen het verhaal in de bundel. We volgen de dichter in zijn confrontatie met de dood van zijn moeder. Het begint al omineus ‘Doodmistig‘ bij een wandeling aan zee, in de buurt van de Residentie waar zijn moeder verblijft en eindigt letterlijk ‘Bij haar graf’.
In ‘Met de plezierboot mee’ – we komen daar later nog wel op terug- lieten we de dichter in het laatste gedicht achter in het volle besef dat zijn verheerlijking van het taalspel niet vol te houden was, hij bleef daar onwillekeurig ‘dansen tot na sluitingstijd’, hier is er van enige bevaarbaarheid van de lyrieke zee geen sprake meer. De dood heeft zich als een waas over zijn klare blik gestort, het maakt van de zee een vijand die hem elke vast grond ontzegd, en alle betekenis wist. Terug verlangend naar de eerder beleden klaarte en vreugde is hij een geslagen hond, die zich met bewust vulgair doorklinkende ‘klotenbibber’ afvraagt hoe er enige bewaartijd voor het geluk mogelijk is. als men zich zo aan de wisselvalligheden van het uitrafelende leven onderhavig weet.
Het contrast met de veelbelovende titel kon niet groter zijn. Komt er ooit nog enig licht terecht in dit glibberig tranendal, waar elke zin vergaan is tot een treurig aanklotsen van de golfbreker? De twee volgende gedichten, ‘Miezering‘ en ‘Op het strand van Oostende‘ versterken deze toonzetting ook, bouwen de aanhef uit tot een heuse plaatsing in een talige ruimte vol droefenis, natheid, verslagenheid waar elke ‘ophemeling’ meteen gecounterd wordt door het ‘fataalste’, de dood als superlatief van het talige verlangen. Betekenis verwordt daarin tot schelpenschijn, wit geruis, waarin de dichter ten prooi is aan absolute machteloosheid.
Het rampzalige gevoel neemt daarop uitbreiding, infecteert de vreugde die men vindt in de familiale omgang ( “Wat zou ik doen?” p.12) en wordt vervolgens aangewend als middel om het schijngeluk van de welvaart enige fikse prikken toe te dienen ( “In de waan van de dag” p.13). De dichter wordt ook ontvankelijk voor de spookbeelden van onze maatschappij, de onmacht van een vluchtelinge in wiens ogen hij kan lezen ‘hoe laat het was’ (“Tijdloos” p.14).
Zijn dubbel gevoel bij het Vlaanderen van nu, een door de realiteit ondergraven trots op de eigen rijkdom, wordt er niet positiever op, het is ook maar een ‘onderhandelbaar allegaartje’ dat hier rondloopt. Van Tongele balt het onvergeetbaar samen in de verzen ‘Er zijn te veel pannen op het dak/ Dat neukt niet, het is kudde’ ( “Vlaanderen” p. 16).
Maar hoezeer de dichter zich ook ontdoet van de illusies die hij koestert, de confrontatie met de moeder blijft een onthutsende versobering, waarbij hij als van al het overtollige ontdaan, zichzelf pas echt begrijpen kan als een ik ‘ in ouderlijke staat’. Hij dient zich aan haar te spiegelen want de positie die hij bekleed ten opzichte van zijn eigen nageslacht, wordt gelijkgesteld met hoe zijn moeder hem nu het leven als een gegeven passeert. De heel erg talige vraag naar het geluk, zoals die bijna wanhopig werd gesteld aan het begin van de beweging, wordt door haar nu stilzwijgend beantwoord met een berusting in de onvermijdelijkheid van de wetten van leven en dood, de ‘bomen die in het midden van de Koniginnelaan// gekromd door de zeewind ontdaan binnenlands wezen’.
———————————————————————————————————
Met deze eerste LBB (Lopende Bundel Bespreking) van Mark Van Tongele’s bundel Lichtspraak (Atlas 2008 – ISBN 978-90-450-0981-0) onderzoeken we al doende de do’s & don’ts, de mogelijkheden en de wenselijkheden voor een praktijk van het online bespreken van lopend of afgesloten dichtwerk.
Reacties en suggesties zijn zoals steeds welkom via de Comments.