Ja, het muzikale rijk reikt ver maar
verrekt als ik er aankom zie jij enkel
nog dit slaafs (ik met je oren te zeulen)
in toon gezet verlangen, ruis puls ruis
in een ritme waarmee je uitgezonden
spanningen als gelegenheidsliefjes
in de vergane gelegenheid voor liefde
verlaat (kronkels in het beddegoed).
Jij, je hoge stem die van haar stilte is afgesneden
& als een loze waterstraal het zand inploft.
Ik heb de holle bolling van een blijgevormde
kom, de vleugels van Pazuzu schuren trommels
onderaan het schedelbot & op de kam
wuift fijn gevederte, het vlammen
van de ondergang. Krulstaart
aan een mager lijf, met anderzijds
een serpentine klaar om naar je
innigste binnen te dingen.
Het klinken deemstert weg
in dof gekraak. De hemel brak.
O boze windhoos, o doffe tok:
een van spier verstorven knie
die uit haar kom breekt, droogjes
dan de grond op stokt. Een vloedgolf
ratten eer het water komt
& dit vlotten als onaanvaardbaar
naar je zwartste diepte gomt.