Het internet is niet meer het internet sinds Komrij het ontdekte.
Het bestond al wel maar nu is het.
Hoe ging dat dan, die ontdekking van het internet door Komrij?
Wel, uit goede bron vernam ik dat het internet op een blauwe maandag waarempel en plein vue in Des Meesters Douchecel een beetje zieligjes lag te kronkelen. Er schoten vele armpjes uit weg, het diepe ongewisse in. Het straalde wel in een myriade van minuscule schermen, maar het oogde toch wat dofjes. Het jankte meelijwekkend dat het nu toch ook wel enige woorden van de Meester mocht hebben, nu het zo op blogse wijze Beschreven kon worden & van Letteren voorzien door Zelfs-De-Grootste-Kluns.
“Maar”, zo opperde de Meester tégen, “gij wereldwijde onding, gij wriemelt maar wat: uw status is altoos verdwijnende, de bakens die gij uitzet zijn ’s anderdaags door nieuwe schijnsels al vervangen. Wat zoude ik mijn gouden Pen tot u richten, waartoe zoude ik steken & waarin, als elk doel uzelf als een wemelend waas voorbijschiet? U lijkt wel een Nederlands dichter, met zo’n gedragingen!”
“Ach Meester”, waagde toen het Semantieke Weefsel met een steelse RSS linktrits naar de Hogere Machten van het Diepe Holland, ” ik ben zwak nu, en onbestemd, als u mij vat, zoals u ongetwijfeld doet. Maar met uw Stem achter mij geschaard zouden dra de Eng’lenkoren mij benijden, om de harmonieuze klanken die van mij als uit miljarden kelen unisone om de wijde wereld zich zouden slingeren in het Zuiverste Nederdiets!”
De Meester evenwel was al een dagje ouder en liet zich door zo’n jonge snaak vol vleierij maar verder niets dan ledigheid niet vlug meer verleiden. “Ach wat zou het “, bromde hij, en was op weg al om de Portugezen te roepen, dat zij de kabine zouden reinigen, driewerf schrobben en degelijk ontspinnen.
De Meester evenwel zou niet de Meester zijn, moest toen plots hem niet een Meesterlijk Plan invallen: wat als hij, de Grote Man, nu eens weerom Geschiedenis zou schrijven. Dat had hij natuurlijk al tot in den treure gedaan, dat weet het kleinste Kind, maar nu, bedoelde hij, nu nog ‘s, nu nog, en nog! Hij staakte het Clausiaans-geile gewauwel vlug en vervolledigde, een beetje als door zichzelf betrapt, zijn gedachtegang: de boekverkoop stagneerde, dus er diende wat te gebeuren. De pers die zag niet naar hem om: hij had dan toch, klaarblijkelijk, iedereen uiteindelijk een ‘beetje zuur’ gekregen, op hem persoonlijk niet, maar toch.
Wat als hij met Grote Naam en Al, nu eens quasi achteloos, een blogje zou openen? Hijzelf kon, met zo’n Postuur, in de algehele windstilte enkel winnen aan omstandigheid. Maar wat nog veel, veel leuker was : als hij het deed zou ieder ander ooit, en liever vlug dan nooit, en dan vooral die engerds die nog wél hun boeken konden slijten, met de vraag worden geconfronteerd: waarom en of hoezo zij het ook niet deden?!?
& Voor je het wist ging iedereen van de Anderen toch in de mist. En waar de mist niet was, was hij, een Zon, alléén.
Want schrijven, zo los & bloot & zonder hulp van Bovenaf, kon er natuurlijk, buiten hij, geen één.
dv , aangespoord door de Wakkere Waakvlam der Nederlandsche Poëzij