Categorieën
Links - publicaties Lopende zaken

Chrysanten, roeiers

seghers.jpg
Hercule Seghers – HET ROTSACHTIGE LANDSCHAP MET EEN WEG NAAR HET DAL

De volledige tekst van Chrysanten, roeiers, de meesterlijke bundel (1977) van Hans Faverey is
beschikbaar op DBNL, zo vernam ik pas via het Coster project.

Voor mij was dat nieuws.

De editie op DBNL werd verzorgd door Marita Mathijsen. De teksten moeten er al een tijdje staan, nochthans, want er staat 2005 bij de copyright.
Fijn, toch want ik wil daar bij gelegenheid wel ’s uit citeren, nu hoef ik dat niet zitten overtypen uit mijn exemplaar van de Verzamelde Gedichten.

Het zijn nog altijd niet de chrysanten die bij het raam op de tafel in de vaas staan, overigens & van die warwind wil je nog altijd af. Jij leert dan ook niks, jij.

Wie?

Net zo min als dat er zoiets is als een ventje in het brein dat het ik speelt van het ik, is er een toeschouwer denkbaar die onze planeet, laat staan de wereld bekijkt. Terwijl heel de economie op rampzalige wijze iedereen in de illusie wil laten dat er een level is boven het huidige, waarnaar kan worden opgeklommen, als we maar hard genoeg werken, kopen, neuken, liefhebben en/of het varken uithangen, wijst enkel het marginaal poëtische op de gebeurlijke waarheid, de tussen afwezig & aanwezig oscillerende flikkering van het ondraaglijk reële.

Het gaat mis, en dan héél erg mis, daarna wordt het rampzalig, vervolgens catastrofaal en terwijl iedereen tussen de laatste restjes afloop loopt te snikken dat het nu eindelijk wel ’s mag beginnen keren, knuppelt de SS’r doodleuk het laatste overlevende jongetje neer. & in het boek komt dán Zizek effie filmen.

Wie?

Gezellig toch, zo’n onderonsje achter de More lijn. Laat ons over het schrijven zwammen, te beginnen zoals Adorno voorschreef, bij het einde van de mogelijkheid daartoe.

Hier is bv Zizek Raw:

from lacan.com

This need to discover a meaning is crucial when we are confronting
> potential or actual catastrophes, from AIDS and ecological disasters
> to holocaust: they have no “deeper meaning.” The legacy of Job
> prohibits us such a gesture of taking a refuge in the standard
> transcendent figure of God as a secret Master who knows the meaning
> of what appears to us as meaningless catastrophe, the God who sees
> the entire picture in which what we perceive as a stain contributes
> to global harmony. When confronted with an event like the holocaust
> or the death of millions in Congo in the last years, is it not
> obscene to claim that these stains have a deeper meaning in that
> they contribute to the harmony of the Whole? Is there a Whole which
> can teleologically justify an event like the holocaust? Christ’s
> death on the cross thus means that one should drop without restraint
> the notion of God as a transcendent caretaker who guarantees the
> happy outcome of our acts, the guarantee of historical teleology –
> Christ’s death on the cross is the death of this God, it repeats
> Job’s stance, it refuses any “deeper meaning” that obfuscates the
> brutal real of historical catastrophes.
>
> And the lesson of ecology is that we should go to the end here and
> accept the non-existence of the ultimate big Other, nature itself
> with its pattern of regular rhythms, the ultimate reference of order
> and stability.
>
> However, this lack of the big Other does not entail that we are
> irrevocably caught in the misery of our finitude, deprived of any
> redemptive moments. In his The Cattle Truck, Jorge Semprun reports
> how he witnessed the arrival of a truckload of Polish Jews at
> Buchenwald; they were stacked into the freight train almost 200 to a
> car, traveling for days without food and water in the coldest winter
> of the war. On arrival all in the carriage had frozen to death
> except for 15 children, kept warm by the others in the centre of the
> bundle of bodies. When the children were emptied from the car the
> Nazis let their dogs loose on them. Soon only two fleeing children
> were left:
>
> The little one began to fall behind, the SS were howling behind
> them and then the dogs began to howl too, the smell of blood was
> driving them mad, and then the bigger of the two children slowed his
> pace to take the hand of the smaller… together they covered a few
> more yards… till the blows of the clubs felled them and, together
> they dropped, their faces to the ground, their hands clasped for all
> eternity.
>
> One can easily imagine how this scene should be filmed: while the
> soundtrack renders what goes on in reality (the two children are
> clubbed to death), the image of their hands clasped freezes,
> immobilized for eternity – while the sound renders temporary
> reality, the image renders the eternal Real. It is the pure surface
> of such fixed images of eternity, not any deeper Meaning, which
> allows for redemptive moments in the bleak story of the Shoah.

Euh, ‘eternal Real’? The pure surface of such fixed images of Reality’? Voor Zizek eindigt blijkbaar alles in celluloid, hij zit dan ook in Hollywood. Misschien toch maar ’s overwegen/herhalen dat ‘verlossing’, ‘realiteit’, ‘untsoweiter’, untsoweiter enkel stokjes zijn waarrond je die o zo zoete woordenbrij als een suikerspin kan draaien, maar dat het volume van de resulterende suikerspin de aard van het stokje nooit wezenlijk verandert? Ik vrees dat ik ook met deze intellectuele ster een beetje overhoop lig, soms, dat loopt nog héél slecht af met mij. Maar het is in dit badwater al wel wat aangenamer ploeteren als in de mestkuip van Badiou.

Wie?

Het reële ‘doet’ niet in dingen, het handelt niet in woordjes, zoals Zizek hier, uiteindelijk, in zíjn diepere betekenis, wél doet, hoe je het ook draait.
Kijk: je moet & zal rónd de Shoah praten: dat is ons aller educatieve plicht, zeker nu we in een tijd komen dat de ooggetuigen daardoor niet meer dienen gepijnigd te worden met het openrijten van de oude Afgrond. Je mag én moet ook de geestesgesteldheid van de nazi’s plaatsen, bespreken, hoe afschuwelijk het ook is (Badiou,-ere wie ere toekomt): er het begrip van aanscherpen, dat zijn -helaas- nuttige dingen, maar je kan m.i. niet pretenderen over het onzegbare iets te zéggen te hebben. & laat dan ajb ook die glanswoorden, die misselijk makende metaforiek & die verdomde schuingeslagen camera achterwege.

Maar tja wat wil je: de publicist, eens publicist zijnde, kan niet anders dan samenvallen met het gepubliceerde, en het publieke is dan uiteraard enkel het verkochte. Deze woorden daarentegen, wat u hier uit het licht peutert, dat gewauwel van diegene die dit dichtertje dat ik met mijn ik bekleed, zit te typen, die snijden niets, daar ‘koop je niks mee’.
Met het cultureel verkoopbare daarentegen, de ingebouwde kritische uitlaatklep die uiteindelijk de globale doodsdrift over elke molshoop van verzet heenloodst, mag je zelfs het onzegbare te lijf. Stallone om Vietnam goed te praten. Te zwaar als oordeel? Het is niet eens een oordeel, het is een uitspraak op een blog. Een uitlating.

Oordelen, dat doe je enkel als je daartoe gedwongen wordt. Als er een mes op je keel staat.

De inkapseling (het capsulaire van De Cauter) van heel het intellectuele circus maakt dat het er ‘uiteindelijk’ is op gericht om de orde van de Dood aannemelijker te maken. Verkoopbaar. Zo dreigen we globaal met onze wens samen te vallen: wat we kopen is de eigen kist. Het is potsierlijk dat de ikea-kistjes, sorry kastjes door ons uit de derde wereld worden geknepen. Zelfs voor onze begrafenis moet er geleden worden. Soit.
Binnen dat intellectuele circus aan dit soort mechanismen ontkomen is quasi onhaalbaar & dat blijkt ook keer op keer. Zelfs een rastalent als Verhelst ontsnapt daar allicht niet aan, in the long run.

Ik zeg uiteindelijk & in the long run maar eigenlijk bedoel ik daarmee ‘at once’. Ja, dat Derridiaanse á la fois, óok. Je moet die dingen dan ook niet gelezen hebben, je moet dat opschudden, dat soort code, er je verzen doortrekken, je ploeg in keren, de wormen in die vette klei blijven embeteren. Anders dreig je, gevangen in je ruimtecapsule, ter aarde te storten, de zee in, alwaar het diep duiken is tot je weer bovenfloept. & dan maar dobberen. De zee is de woestijn. In de film komt het grote moederschip met een zwerm helicopters je dan redden, je tot held kronen, het boek weet wel beter.

Oei oei: maakt mij die ‘versterving’ dan wel zo onafhankelijk, hoor ik u denken? Allerminst. Mijn ‘oplossing’ is nog veel erger, ik vlucht met open armen de woestijn in alwaar ik met open armen door de zandkorrels ontvangen wordt. Kom tot ons gij snoodaard, we zullen u wel leren nietig zijn. Ik mag roepen wat ik wil, ‘non ego sum pastor, non hic armenta gregresque / horridus observo’*, Daphne gaat tóch harder lopen tot ze vertakt, verwortelt, vermolmd. & dan vertakt, verwortelt, vermolmt ook het ik, want in de droom is men zijn wensen, je staat er eeuwig te branden op het plein in Rome, gebonden aan je zinnebeeldige paal, als een aeternele Giordano Bruno, samenvallend met het object van zijn Heroische Furieën, het geknetter van het al te aardse kwaad aan de schenen.

Of, begrijpelijker: je geraakt nooit ‘echt’ buiten je bepaaldheden, de gradaties in ‘onafhankelijkheid’ zijn zéér relatief, & aan de morele ‘medeschuldigheid’ is geen ontkomen aan.
Buiten een vlucht in het Verlichte misschien, op z’n zens, maar dan ben je ook geen individu meer. Het ik houdt immers op waar de verlichting begint, zoals Aldous Huxley gepast in alle wereldreligies, volgens zijn Perennial Philosophy, aanduidt: in de constellatie lichaam-ziel-geest dient er eerst aan algehele zielsversterving te worden gedaan. Pas in het Niets ontmoeten we de Geest.

Maar is dat geen al te hoge vlucht? Kerk & Staat dividen, Ikea rules, Google searches, & overal staan de zwarte pieten in dikke rijen aan te schuiven om te destroyen. Het onmiddellijke en banale kwaad maakt elke spirituele zoektocht vooraf al mensonwaardig, beschamend. Doen we iets anders dan platvloers geestelijk shoppen als we ons pogen te onttrekken aan de onmiddellijk, schrijnende realiteit? Is het niet vooralsnog onze taak om al het geouwehoer te demaskeren, te blijven trappen waar het tenminste nog een beetje pijn doet?

Wiens taak?

Maakt mij dat op enigerlei wijze verhevener – het feit dat ik mij, enkel uit een soort vertwijfelde onmacht, verre hou van de vermaledijde cultuurindustrie, is het een soort naar het spiritisme geurende, ondeugende vrijbuiterij misschien? Huh? Over wie hebt u het? Ik schrijf gedichtjes en ik klieder wat, maar wat mij daarbij opvalt is dat ik verder en verder afdrijf van wat aanvaardbaar wordt gevonden, dat ik ondanks mijn in mijn ogen zéér gematigde opstelling in een radicaal hoekje wordt gedreven. Seffens krijg ik nog écht de idee dat ik iets te vertellen heb.

Zie je, bijvoorbeeld: elke keer als ik wil publiceren merk ik dat ik op de meest subtiele manier gedwongen wordt om een marketbare positie in te nemen. Een ik dat kan aantikken. Dat is hét probleem. Alle vragen van publicerende instanties, hoe goed bedoeld ook, willen een product van je maken. Omdat fixatie het enige is wat men kent. En voor wat er werkelijk ‘vrij’ kan, d.i. niet gericht op het verkoopbare, daar heeft geen kat aandacht voor. Daar kan immers niet mee gepocht worden. Daar kan je geen lijstjes mee vullen, rangordes in aanbrengen. Wat is dat nog anders dan, al dat flauwe geklets over poëzie op internet? Wie wil er waarom t.o.v. wie of wat belangrijk lijken?

Sure, ik wil mijn bundeltje ook wel. Maar het is, in alle eerlijkheid, meer mijn bundeltje dat bundeltje wil zijn, het spel zelf dat zijn plaats opeist. Want ik ben niet eens ik, hoe kan ik dan het ik-productje spelen? Hoe kan je iets afdrukken onder je naam dat niks te maken heeft met wat het pretendeert te zijn, enkel om verkocht te raken? Vatbaar en begrijpelijk luidt de roep, maar die roep is toch het allermiezerigste excuus, de goedkoopst denkbare façade van het Kapitaal? En dat als je hier, op internet het werkbare alternatief gratis krijgt? Zonder absoluut te moeten zwichten, bedoel ik. Binnenkort kan je de dingen nog heus lézen ook, met al die Amazon-schorem schermpjes, moeten we mekaar niet meer tegen het licht in zitten bezeiken.

Ondertussen stapelen de rekeningen zich hier op, ik krijg niks meer gedaan dat nog centen oplevert, ik ben vervloekt door het Grote Opslorpspook. Vol te houden is het niet, dus ik móet wel ‘bijdraaien’. Soit. Effen verkopen dan maar, omdat je wil én kan schrijven? Wat verkopen? & hoezo: verkópen? Waar is de vraag dan? Omdat je na 1 bundel al wél mag meebedelen? Hoe moet ik zoiets ooit verantwoord krijgen? Aan wie? Ik heb het al lang opgegeven om voor mezelf een acceptabel antwoord te vinden, het lukt mij niet, het om den brode lankmoedig meeheulen met het zich zo belangrijk achtende literaire clubje zal misschien untsoweiter, untsoweiter…

* *
*

dv, 13 september 1979:

‘De wereld is in essentie onbeschrijfbaar’

Onder de woordgrens geraken is voor een Codeur in de Orde van het Lege een must. Én een onmogelijkheid. Tussen haar en het reële staat de glanswal van de digitale limiet. De digitale cultuur is de logische extentie van de Orde van het Woord. Cultuur is altijd al digitaal geweest.
dv, 22 september 1979:

‘Nooit meer schrijven I ‘

Als je de dingen herdenkt als passages van energiën en uitgaat van een gematigd functionalisme à la Dennett, verander je gedurende je hele leven geen sikkepit. De poort gaat open. De poort gaat dicht.

Een ik-uitstulping maakt zich in de uitlatingen waar.

De uitstulping is vooraf bepaald door het veld van intensiteiten, de verdichtingen en lancunes in de potenties & de restricties van het Buiten. Het Buiten is het Binnen van het Buiten en het Binnen is het Buiten van het Buiten. Eender welk standpunt, het ziet er altijd chiraal uit, mooi niet symmetrisch.

We kunnen onszelf dan ook met het grootste gemak omfloepen: van Binnen naar Buiten & weerom. De Floepdrolletjes Ik & hun Wollige Wereldjes.

De uitlatingen behoren niet mij toe, net zo min als het hout van de boom ‘individueel’ hout is. De god in het diepst van mijn gedachten is een historisch derivaat, een soort aftreksel, de essence, het bittere amber van een massapsychose, het monster literatuur of de stinkzwam filosofie.

Het ik drukt op de ik-velden en maakt een ik dat zich Ik noemt. Ik druk op het codelichaam, hier, en hop: dáár floept het gedicht. Kom mij niet interviewen want ik weet van niks.

Mocht éénieder van u zich op soortgelijke wijze een hele jeugd lang en vervolgens een half volwassen leven lang (de andere helft kan u best dronken leuterend of anderszins verdwaasd doorbrengen, dat doet er niet toe) met literaire code hebben laten vollopen, mocht éénieder van u op soortgelijke wijze gedurende dagen weken maanden in die codebal kneden & kneden & wroeten & kneden: er zou nét zoiets uitkomen als bij mij.

Dat wist ik in ’79 al, dat het allemaal zo zou eindigen. Een noodlot? bah, er zijn ergere dingen. Beslist ook leukere, maar echt erg is het niet. Het woekert & vreet, dat wel. Het kermen van mijn ziel staat droog, dat hoort erbij. De schrijver schrijft zichzelf dood, maar het duurt zó ontzettend lang dat niemand, & zij allerminst, er erg in heeft, meestal. Dat zou zo in een Boek van Brassinga kunnen. Gosh, misschien is het er wel uit blijven hangen? Paniek.

Dat ook ja, altijd. Paniek. Doe ik het wel goed?

(Nee, nee, seks dat lukt wel, dank u.)

* *
*

Van -9 maanden tot een jaar of vier vernemen we nooit nog wat, het sterven heeft vermoedelijk ook wel een vergelijkbare uitwaai. Het daarvoor of het daarna is zoals in een programma proberen te vatten wat er buiten het programma is, of, omgekeerd, als aan een stukje java-code op een blad papier afgedrukt vragen hoe het voelt om een programma te zijn.
Op de trein terug van het werk dacht ik nog: lees drie zinnen Dennett en je weet al dat het nooit kan kloppen, het is zoals proberen vrijen met een klokkijkende hoer, je zou beter wat doorrammen, dan heb je dat tenminste gehad. Penrose daarentegen vertrekt totaal verkeerd maar je merkt dat het misschien toch wat worden kan. Soit, ik heb voor beiden wellicht hoegenaamd geen tijd.

Soms is het verschrikkelijk wat je moet ongelezen laten om je eigen nonsens te kunnen produceren.

Natuurlijk krijg je dan zelfbegoochelingstoestanden zoals bij Zizek (z’n magnum opus begint al met een flater van formaat, hij heeft het daar over een moebius strip op een manier die nergens op slaat, enfin ik meld het maar, het is niet omdat je op een intellectuele manier kán schrijven dat je dat ook ten alle prijze moet dóen, met dat soort gegrommel (oh dat hooghartig desdains, die smakelijke rancune om in opperste zelfbewustheid (anglicisme, selfconscious, i.e. met geïnflateerde zak, springballen met handvaten) het miskend en genegeerd worden, toch- Robberechts moet echt wel leut hebben gehad) heb ik het boek dan maar voor effie terzijde gelegd.

* *
*

Wie?

De vraag waarmede ik al effie worstel: die ‘Bres’ van Nolens, is dat nu een scheurtje & komt er dan toch nog wat van of gaat ie straks als een wildeman te keer met de pot Polyfill? Ik zal de bundel toch maar ’s gaan kopen, want schrijven, dat kan ie wel, natuurlijk, ho maar, & van oneerlijkheid kan je hem ook al moeilijk beschuldigen. Als ie nu ook nog leert zwemmen, zou het nog een echte grote kunnen worden, maar ik vrees er voor.

Het voordeel van zo’n More-streep bij een Post, is dat nagenoeg niemand nog verder leest, dan kan je lekker uitzeuren.

Wat?

Ik heb heel dat eigenwaan-gedoe rond het auteurschap systematisch proberen uithollen in de Wryting-groep, tot ik er zelf misselijk/krankjorum van werd. Geloof me: ook dat haalt niks uit. Auteurs zijn en blijven monomane blaaskaken, arrogante mormels, deviante griezels die gelukkig ook al ’s kunnen lachen.

Geef een reactie

This website uses the awesome plugin.