isle
de ogen scheuren zich van afzien af. de monden
braken afstand in hun spraak. de lippen
barsten open. de rimpelhuid verpulvert.
schroeizon, eeuwenlang, millennia.
opgelakte stilte strak ten hemel opgesteven.
breuk. barst.
overdondering.
bevrijd kabaal dat in de zinloosheid
der droge taalkanalen kolkt en stroomt.
de strik van stof
die rond het niets
haar niets hervindt
het helder blauwe water dat ons
verstomd en wezenloos omspoelt: daar,
op die kusten, in die ribbels, op dat zand
zal nóg mijn woord uw naam verwekken
zal nóg mijn vers met felle gloed
de ijlst versneden bries van u tot U opwekken
zal nóg mijn laatste zin uw lijf verblijden
met de streling van mijn onbestaande
zee- en tijddoorschoten hand.
dv, 04/12/2007,
uit ‘101 Eigentijdse Aanroepingen van de Muze’