1.
De zee. Uit de kustlijn gutst goudvuur, het valt naar het water. Twee geesten in witte mantels zeilen door de lucht; ze hebben schuinse, Mongoolse ogen. Eén van hen raakt de kustlijn aan & houdt zijn hand op, waarvan het vuur begint te druipen; ze grommen en trekken weg als zwanen op een donkere herfstnacht. In de verte het geluid van hun huilvlagen.
Sinds het begin der tijden al staat de kustlijn in brand. Vuur barst uit het oppervlak & stromen lava vloeien in de zee; golven spatten op de rode rotsen, de zwarte muren stuk. Drie zonnen branden in de hemel – wachters van de eerste dagen. In de bovenhoek van het vlak dat in perspectief getrokken is, wordt het Feest van de Beer afgebeeld. Een grote zwarte beer in de ketting geslagen, noordelijke dennen. Het volk danst rond hem, men schudt de speren, er wordt gebeden. Dan, bij het luiden van bellen & dans, eten ze hem op. Een cascade van lava stuikt van de rotsen in zee. De Otterkinders vliegen verder, zilver-zachte geesten op witte vleugels.
2.
In regelmatige intervallen slaan de golven op de kustlijn in. De eerste zon is wit, de tweede kleiner – rood met een ring van blauwig licht errond – & de derde is zwart, met een groene corolla. Je hoort iets wat lijkt op vloeken & klachten in een vreemde taal. In één hoek van het doek is nog net het tipje van een vleugel te zien. Een gevleugelde geest met een zwarte speer in zijn hand rijst boven de gouden kustlijn uit, zijn ogen vonken met na-ijver. Een speer trilt & vliegt, & de rode zon valt alsof ze ondergaat, ploft als een rode parel de zee in. Het land verandert van uiterlijk & wordt donker. Meteen schieten er plukjes groen de rots op. Een toevloed van vogels.
Staande op de stervende zon heffen de Otterkinders hun handen hoog & zingen ze een woordenloze hymne ter lof van Iemand. Dan trekt Otterszoon – de donkerharige, de donkerhuidige, die met het ronde hoofd met krullen omgeven – de speer uit de rode zon & stormt hij met zwarte wiekslagen ten aanval naar de zwarte zon, zwiept zijn vleugels ten steun op de luchten. & Ook die zon zakt het water in.
Meteen verdonkert de aarde. De hemel wordt weer helderblauw, De zee verschiet van kleur- haar zwarte teint met rode gloei vergroent. De Otterkinders zetten grijphandend voor het eerst een voet op aarde. De middagse dorst doet hen knielen & met de monden de koude rivier raken die de gouden lavastroom vervangen heeft. Otterszoon neemt een stenen hamer ter hand & verbrijzelt de rotswand. Overal zijn er grasvelden, bosjes jonge berkebomen. Hij buigt een berk, stroopt de bladeren eraf, knoopt er een snaar van vlechthaar aan, hij fabriceert een boog.
Een kleine, gevleugelde Mongool verschijnt. De enige overblijvend zon gaat onder in wolken van verdriet, haar stralen raken de resthopen van haar overleden makkers.
Sussend verschijnt dan in de golven & troostend bij de rouw om deze eerste dagen van het gouden geluk Otter -Moeder Aarde – met in haar bek een vis & ernstig contempleert zij het bewerkstelligde.
Dan is er de eerste rook – een levensteken opstijgend van die grot daar, & het is een vlinder die hen daartoe leidde.
3.
De Otterkinders zitten bij het kampvuur zich de vleugels te ontdooien. Otterszoon wijst naar de witte zon & zegt: “Dat ben ik!”.
Een zwart paard van de zeesteppe zwemt voorbij, het water spuit uit zijn ronde neusgaten, vloeit weg langs zijn ronde ogen. Iemand zit er schrijlings op met in zijn handen een ivoren klankbord en snaren.
Dat waren de eerste dagen van het aards bestaan.
Enorme zandhopen. Walvisribben zwarten op het strand. Zeepaardjes spelen in de golven. Een eenzame bioloog loopt er voorbij met een blikken potje, bestudeert de droge walvisbeenderen. Ottersdochter schept wat water in een schelp & kiepert het de bioloog in de kraag. Die fronst de wenkbrauwen, kijkt omhoog naar de hemel en verdwijnt.
De hemel is donkergrijs. Ottersdochter is van kop tot teen in heur haren gewikkeld. Regen. Bliksemletters. Ze gaan schuilen in de grot. De hemel verduistert. Enorme sterren. Hagel, Wind. Een donkere auto rijdt het plein op. Wilde roepklanken. Het weeklagen van een dodelijk verwonde zwaan & het woeste gegrom van een rhinoceros. Twee lichtschachten doorklieven de duisternis. De chauffeur in zijn winterjas, zijn hoofd uit het raam, steekt een arm uit en roept “Hier”: hij gooit een zak in het zand.
Een verschrikkelijke wind. Bibberend van de kou gaan ze de grot uit & grijpen de geleverde dekens. Ze slaan ze om. Hij draagt een vilten hoed, Ottersdochter is gekleed in een zwarte bontmantel met een sjieke blauwe hoed. Ze stappen in de wagen & riijden weg. Een bebaarde centaur met hoeven en blauwe ogen komt voorbij op het strand. Er landt een vlieg op zijn oor. Hij schudt zijn manen & jaagt ze weg. Ze landt op zijn flank. Bedachtzaam draait hij zich om en vangt ze met zijn hand.
Velimir Chlebnikov 1911-1913 – losjes vertaald door dv uit het Engels van Collected Works of Velimir Khlebnokov.Volume II – Prose, Plays and Supersagas. Translated by Paul Schmidt, ed. by Ronald Vroon – ISBN 0-674-14046-X, blz. 278 e.v.