I
het zit denk ik ook al in & aan de
bestanden als een stalkende kwijlveeg
in het halfduister de straatstenen
te bevreten. Het hinnikt & balkt
het zijn uit van haar geschiedenishikje
in de lustwekkende pixelhuidjes, b.v.
de grafbewegingen op, die krasloos
op de schermen lopen te dagen
ik? ik, ach ik, je kent het toch,
de schoenzolen slap het gerief
heeft de reikwijdte rioolput
& terug & vlijmende vergeet-
magneten vertalen het nabije ijzer
bij korfen tot schroot, het ooit
ja jaja
van de oosterse gezangen maar hela! de
oosterse gezangen van de oosterse zanger
verkermen in crêpe, de hunne evenbeens
zijn krullen wat ze lullen wat &
zweten gelig hun kronkelend gekonkel als
oud geil bij de wazig wemelende wormen
de uitroep valt
ai
aik
eikst
ja!
II
ik is ik
toen ik
had je hoe kon ik
ik had je hoe kon je
ach ik jij terwijl ik je
de ogen nog kussen
het water
je lippen met blauwglans
sprenkelen als droge
koekjes peuzelen kon
de afhand heft hoog
haar hakgedachte
stilte bekt de hele wereld af
wijl eertijds overtuigend mijn hand ging nog
de trap af met je kleed het sierlijkje
de berg op met bij bakken
het leed.
waar het smeltstortend
indruist daar ik
kk
k
III
ik dans daar ja met het daar, dat
wat ik in je nergens was, het
twee stappen hier
één stapje daar
maar
& stroef is het niet, nu,
dat dat dat maar
niet eindigen wil, maar
niet wil in dit neenlied
dit leenlied van witmerg
dit weerhaken naar erg
och dit botte weigeren
de put in te weggen
ook al het niet willlen
zeggen
maar is het niet
meer is het niet
stroeve lendenen,
herstkollen, gal?